Nederlands - Modern Grieks leren

Klik eerst in een leeg vakje en daarna kies en click op een van de antwoorden links. In het vakje verschijnen "===" tekens. Klik op Show als alle antwoorden ingevuld zijn.

1. Sofie is mijn zus. - Η Σοφία είναι μου.

2. Hoi, ik heet Rebecca. - Γεια χαρά, με Ρεβέκα.

3. Onze vriend is een Griek. - Ο φίλος είναι Έλληνας.

4. Hij gaat naar de klas. - Πηγαίνει στην .

5. En wie zijn jullie? - Κι εσείς ποιοι ;

6. Zij is de vriendin van Kostas. - Αυτή η φίλη του Κώστα.

7. Wie is familie van Thomas? - είναι οικογένεια του Θωμά.

8. Hij zegt dat zijn werk moeilijk is. - Λέει ότι την του είναι δύσκολη.

9.Het is een moeilijke les. - Είναι δύσκολο μάθημα.

10. Helen, onze lerares, is Griekse. -Η Ελένη, η μας, είναι Ελληνίδα.

11. Komt u uit Griekenland? - Εσείς είστε από Ελλάδα.

12. Wie is dat? - Ποιος είναι ;

13. Hoe maak je het? - Τι ;

14. Wie is zij? - Αυτή, είναι;

15. Wat is de naam van je broer? - Πώς είναι το του αδελφού σου.

16. Wij zijn vrienden. - φίλοι.

Zelfstandige naamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden, bijwoorden, voegwoorden, voorzetsels, werkwoorden, etc.:

αδελφή (η)	zus
αδελφός (ο)	broer
δασκάλα (η)	onderwijzeres
δουλειά (η)	werk
δύσκολος, -η, -ο (bijv.nw.)	moeilijk
είμαι	zijn
Ελλάδα (η)	Griekenland
ελληνίδα (η)	Griekse
κάνω	doen, maken
και, κι (voegw.)	en, ook
μάθημα (το)	les
οικογένεια (η)	familie
όνομα (το)	naam
πηγαίνω, πάω	gaan, weggaan
πώς (bijw.)	hoe, wat
τάξη (η)	klas
φίλη (η)	vriendin
φίλος (ο)	vriend